Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Korenmaten of droge inhoudsmaten

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Ga naar: navigatie, zoeken
Korenmaat, die in het archief van het Eindhoven Museum wordt bewaard. (foto Laurens Mulkens)

Korenmaten of droge inhoudsmaten

Toen bij de wet van 21 augustus 1816 werd vastgesteld, dat een nieuw maten- en gewichtenstelsel tot grondslag zou hebben “eene lengte welke is het tienmillioenste gedeelte van den boog des aardkloots, welke zich van den noordpool tot den evenaar uitstrekt, en door Parijs gaat” werd daarmee het einde ingeluid van een tijdperk met een groot aantal maten en gewichten, waarvan de geschiedenis soms zeer ver terugging. Hierna worden enkele bijzonderheden vermeld over maten en gewichten die in Eindhoven en omgeving gebruikt werden. Het betreft geen afgeronde studie naar korenmaten, maar slechts een facet van die inhoudsmaten, die ten onrechte weinig aandacht krijgen.

Zo zou de inhoud van de oude standaardmaten of slapers op het Eindhovens stadhuis wel eens het oudste kunnen zijn wat we van de vroegere bewoners van onze stad hebben bewaard. Toen de molenaar van de Genneper watermolen immers in 1340 aan de provisor van het norbertijnenklooster in Postel beloofde om jaarlijks 25 schepers meel te betalen, werd daarbij al vastgelegd, dat dit schepels moesten zijn naar goed Eindhovense maat.

De term "Eindhovense maat" wil niet zeggen, dat onze stad een geheel eigen graanmaat had, die op zekere dag willekeurig door het stadsbestuur was vastgesteld. Het zal veeleer zo zijn geweest, dat deze maat voor ze tot de Eindhovense werd gekozen, in onze streek al veel zal zijn gebruikt. Vanaf het ogenblik echter, dat ze de officiële maat van de Eindhovense graanmarkt werd, groeide ze uit tot een soort standaardmaat voor een groot deel van Kempen- en een deel van Peelland. De bewoners van de dorpen, die de Eindhovense markt bezochten, gebruikten voortaan de juiste maat van hun woonplaats, die gelijk was aan de Eindhovense.

IJkmaat uit 1732, die in het archief van het Regionaal Historisch Centrum eindhoven (RHCe) is bewaard. (foto Laurens Mulkens)

De Eindhovense graanmaat was oorspronkelijk een zogenaamde opgehoopte of kopmaat. Dit wil zeggen, dat de te meten handelswaar in een maatvat werd gestort tot er een kop op stond, die boven het vat uitkwam. Om misbruiken (hoe groot moest de kop precies zijn?) tegen te gaan, kreeg de stad in 1652 toestemming om de kopmaat door een strijkmaat te vervangen.
Bij de strijkmaat werden het meel, de granen en zaden niet opgehoopt, maar konden de zogenaamde korte granen worden gestreken en de lange of lichte granen, zoals haver en mout, met een ronde strijker worden afgelaagd. Van toen af was de oude Eindhovense maat dus bereikt als de waar tot de rand van het nieuwe (grotere) maatvat kwam. Niet steeds werden de strijkmaten ook als zodanig gebruikt, want voor het meten van hoeveelheden appels, peren, uien e.d. dienden ze als opgehoopte maten.

Uitgaande van het veelgebruikte vat is slechts bekend, dat de Eindhovense maat gelijk is geweest aan de Oirschotse, de Geldropse, de Gemertse, de Peelse, de Sonse, de Eerselse, de Duiselse, de Steenselse, de Cranendonkse, de Gestelse, de Strijpse, de Stratumse, de Woenselse, de Tongelrese en de Arendonkse maat.

Uit de opsomming mag niet worden geconcludeerd, dat de maten altijd aan elkaar gelijk zijn geweest. Uit archiefstukken en literatuur blijkt slechts, dat de maten op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode gelijk waren aan de Eindhovense. Voor de periode daarna zijn de maten vermoedelijk gelijk gebleven. Voor de periode ervoor ligt het probleem moeilijker.
Geijkte korenmaat, zoals in het archief van het Eindhoven Museum wordt bewaard. (foto Laurens Mulkens)

Want zelfs als we aannemen, dat de maten in deze streek teruggaan op de oude maten die Karel de Grote in zijn rijk had ingevoerd, is het nog goed mogelijk dat ten gevolge van het ontbreken van een standaardmaat na Karels dood door willekeur of onnauwkeurigheid afwijkingen zijn ontstaan.

Hoe groot de belangrijkste graanmaten waren, weten we door een onderzoek uit 1811. Een commissie heeft toen getracht om verschillende maten in liters uit te drukken.
Met uitzondering van de Bossche slapers bleken de standaardmaten in onze provincie echter in zo’n slechte staat te zijn, dat het niet mogelijk was om aan de hand hiervan tot een goed eindresultaat te komen. Langs andere wegen slaagde de commissie er echter toch in, een aantal maten uit te drukken in hun verhouding tot de last, een maat die voor heel het koninkrijk hetzelfde was en waarvan de grootte door koning Lodewijk Napoleon was vastgesteld.

Een last is 30,0388 hectoliter groot en bevat

plaats mud zak schepel vat spint kop maatje
Den Bosch 10 20 80 160 640 2560
Eindhoven 10 20 140 560 2240
Helmond - 22½ 135 540 2160
Nijmegen/Zaltbommel 9 18 72 144 288 2304
Grave 11 22 88 176 352 - 4224

De commissie noemt de “zak” voor Nijmegen/Zaltbommel en Grave een “malder”. Uit dit staatje blijkt nu iets meer dan alleen de grootte van de maten. Een malder of een mauwer was immers een half mud. Daaruit volgt dat een last in de genoemde plaatsen uit negen, resp. elf mud heeft bestaan. Daarmee praten we dus over drie verschillende “mudden”.

Nu is het opvallende, dat de onderverdeling van het mud in kleinere maten in Nijmegen/Zaltbommel, Grave en Den Bosch hetzelfde is geweest. Alle drie de mudden bestaan uit twee zakken of malders van elk vier schepels, die op hun beurt weer uit twee vaten bestaan. Het mud heeft in totaal dus steeds zestien vaten.

De maat voor de kwart mud, die in het archief van het Eindhoven Museum wordt bewaard. (foto Laurens Mulkens)
Voor het Eindhovense mud gold echter een andere verdeling, want uit het gemeentearchief blijkt, dat het mud, waar oorspronkelijk in onze stad mee gerekend werd, twaalf vaten bevatte.(1) Dit mud werd het Kempense of-Peelse mud genoemd.(2)

Later is men in onze stad met het Bossche mud gaan rekenen, dit echter zonder de oude Eindhovense maat los te laten; men handhaafde dus het Eindhovense vat. Dit had tot gevolg dat men vanaf dat ogenblik in Eindhoven kon stellen dat er veertien vaten in een mud gingen.(3)
Behalve met het Bossche en het Peelse mud, is in deze streek ook veel met het Postelse mud gerekend, dat iets kleiner was dan het Bossche.(4) Tenslotte komt in oude aktes ook het mud van Oerle veel voor.

De hertog van Alva heeft in 1571 in Brabant een onderzoek laten instellen naar de grootten van de korenmaten.
Op het einde van de l8e eeuw was het resultaat van dat onderzoek in de Meierij nog aanwezig, nu ligt het nog steeds in het Brabants Historisch Informatie centrum (BHIc). Voor Helmond en de gemeenten rond Eindhoven is vastgelegd:

Helmond:
De 13½ vaten Helmonts maecken een Bosch mudde ende ‘t 32e deel van een Bosch vat opt Bosch mudde meer.
Gestel bij Eyndhoven, Strijp ende Strathem:
De 14 vaten van Gestel bij Eyndhoven, Strijp ende Strathem maken een Bosch mudde.
Woensel:
De 14 vaten van Woensel ende ‘t 16e en 32e (en) 64e deelen van een Bosch vat maect een Bosch mudde.
Zeelst, Blaerthem ende Velthoven:
De maten van dese drye voirscreven dorpen daeraff de l4½ ende 't 16e ende 32e deelen van een Bosch vat maect een Bosch mudde.
Tongheren:
De 14 vaten ende 't 16e deel van een Bosch vat maect een Bosch mudde.
Eyndhoven:
De 14 vaten Eyndhovens ende het 16e deel van een vat Bosch maect een Bosch mudde.

Hieruit kunnen we in elk geval de conclusie trekken, dat er in onze stad in 1571 nog vier graanmaten waren : de Eindhovense en de even grote Tongelrese maat, de Woenselse, de Gestelse-Strijpse-Stratemse en tenslotte de Blaarthemse. Tevens blijkt uit deze gegevens dat, ofschoon de Meierij na de Vrede van Munster een IJkmeester-Generaal op het dak geschoven kreeg, die zich diende te houden aan de resultaten van het onderzoek uit 1571, de maten nadien toch naar elkaar toe zijn gegroeid.

Een aantal maten van Kempen- en Peelland hebben we tot de onderstaande tabel omgerekend.

1 vat van de gemeente: afgerond in Bossche vaten
Eindhoven 1,14
Gestel/Strijp/Stratum 1,14
Tongelre 1,14
Woensel 1,14
Helmond 1,19

De Eindhovense Tafel van de H. Geest (de armenzorg) had verscheidene vaste inkomsten in graan, die waren uitgedrukt in de maat van Oerle. Dit was de reden, dat de Tafel van de H. Geest toestemming had om Oerlese maatvaten te bezitten. Dit waren de enige niet-Eindhovense maten die in de stad aanwezig mochten zijn.

Van de overige gewichten die in Eindhovense archiefstukken zijn aangetroffen kunnen nog genoemd worden:
- Het Maaseikse vat, waarmee blijkens een verordening uit 1781, hoeveelheden steenkolen moesten worden afgemeten.
- De ton, die in 1673/74 door de stad werd aangeschaft om hoeveelheden keien te meten. Deze maat heeft vermoedelijk slechts tijdelijk gediend bij de uitvoering van een specifiek werk.

noten

1- Onder meer: gemeente-archief Eindhoven. Condities verpachting lopensgeld 1575
2- Rekenkamer Brussel nr 183.46
3- Onzekerheid over de grootte van de Eindhovense mud blijkt ook uit een rechterlijke verklaring uit 1648 (RHCe 566/30). Volgens deze verklaring zouden veertien vaten en anderhalve kop Eindhovense maat één Bossche mud vormen. Maar volgens andere bronnen vormden veertien vaten een mud.
4- Th.Ign. Welvaarts: De Geschiedenis van Bladel en Netersel blz. 97.

door J. Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukske 1975 en 1976 en 1981